Vandaag in Berlijn

30 november 2012

Vanmorgen heel vroeg las ik na de portie Pepys met veel genoegen een deel van het manuscript van Els Snicks Joseph Roth-boek dat volgend jaar bij Lubberhuizen verschijnt: zijn aankomst en verblijf in Oostende. Daarna begaf ik me tegen half tien op weg naar het Magnus-Haus (naast de woning van Angela Merkel, tegenover het Pergamonmuseum) aan de Kupfergraben nummer 7, waar ik nog niet eerder was. In de hal las ik op een infobord dat er na de Tweede Wereldoorlog een gevangenis van de NKWD, de geheime dienst van de sovjet-bezetter, was ondergebracht, waarschijnlijk in de kelders, waar nu de garderobe en de toiletten zijn. Ik ging er een kijkje nemen.

In het Magnus-Haus gaf Thomas Kuban een persconferentie naar aanleiding van de publicatie van zijn pas verschenen boek Blut muss fliessen, een resultaat van vijftien jaar undercoveractiviteiten onder de Duitse en Europese nazi’s. Kuban is een pseudoniem, de journalist was licht vermomd, en daar is alle reden voor. (Een paar dagen geleden is een koppel uit Hoyerswerda, dat op straat affiches van neonazi’s had verwijderd, door de politie uit de stad naar veiliger oorden gebracht omdat een tiental nazi’s aan hun huisdeur waren opgedoken met de bedoeling die twee mensen in hun huis te brutaliseren. De politie van Hoyerswerda was/is kennelijk niet in staat om hen te beschermen, en een woordvoerder van de politie becommentarieerde dat zo: ‘Het is simpeler om twee personen van de ene naar een andere veilige plaats te brengen dan dertig personen [hij bedoelt de nazi’s] te bewaken.’ Zo’n uitspraak van de ordehandhavers is natuurlijk niet van aard om de burgers van Hoyerswerda tot meer civiele courage aan te zetten. Dertig neonazi’s zijn kennelijk in staat om een hele stad in Oost-Duitsland te terroriseren. Raar dat Jef Turf het in zijn Memoires, ondanks alle kritiek toch een hymne op de DDR, niet over die bruine spin-off van de socialistische ex-staat heeft.)

Kuban had het vooral over de nazi-concerten als lokmiddel om onder de jongeren aanhang te ronselen. Ik ben van plan om zijn boek, dat bij Campus verscheen, helemaal te lezen. De belangstelling was erg groot, een veertigtal buitenlandse journalisten, Libération, The Economist, de Hongaarse radio, zelfs een Mexicaanse journalist van een krant waarvan ik de naam niet heb verstaan.

Daarna ging ik in het studentencafé Origines in de Georgenstrasse, tegenover de Grimm-universiteitsbibliotheek, bij een dubbele espresso de Berliner Morgenpost lezen en daarna haalde ik bij Dussmann in de Friedrichstrasse de Bettina Wegner-cd’s op die ik twee weken geleden besteld had en die eindelijk aangekomen waren. Vandaar wandelde ik even tot aan de Berlin Story-boekhandel Unter den Linden, alleen maar om te kijken, niet om te kopen. Dan keerde ik terug naar station Friedrichstrasse, nam de S-Bahn richting Wannsee en stapte uit in S-Bahn-station Friedenau om er in het S-Bahn-café om 16 uur uitgehongerd een Italiaans ontbijt tot me te nemen (je kunt in Berlijn overal tot een uur of vijf-zes ’s avonds ontbijten, waarom ook niet, het is om vier uur al zo donker dat het ook ochtend zou kunnen zijn).

Daarna spoorde ik naar huis waar buurvrouw Köhler me al opwachtte met een pakje dat de postbode wegens mijn afwezigheid bij haar had afgeleverd en waarin het boek Polen zwischen Hitler und Stalin (Bebra Verlag) van de Poolse historicus Marek Kornat zat. Ik had Kornat dinsdag in het Historisch Museum moeten horen spreken over zijn boek, maar ik was die dag te moe geweest om me ’s avonds nog buitenshuis te begeven.

Onderweg heb ik vandaag behalve in de kranten FAZ en Tagesspiegel ook gelezen in het informatieve boekje 111 Orte in Berlin die Geschichte erzählen (Emons verlag), o.a. een stukje over de oude mouterij in Lichtenrade waar tijdens de Berlijnse blokkade voedselvoorraden werden aangelegd (actie eekhoorntje), over het Apollo-theater (ooit Friedrichstrasse 218) waar Magnus Hirschfeld, die in de film zelf een rol vertolkte, op 28 mei 1919 zijn ‘schandaalfilm’ Anders als die andern in première vertoonde: een film over homoseksualiteit (toen nog strafbaar) die een jaar later door de censuur verboden werd. Ten slotte een stukje over Yva of Else Simon, de joodse (mode)fotografe en leermeesteres van de piepjonge Helmut Neustädter, later Helmut Newton, die in de Schlüterstrasse 45 (nu hotel Bogota) haar atelier had op de vierde etage. De Joodse Yva werd in 1942 door de nazi’s in Sobibor vermoord, een gebeurtenis waaraan een Stolperstein voor het hotel herinnert. In het hotel bevond zich vanaf 1942 op de tweede verdieping ook de Reichskulturkammer. Wie hier verblijft, slaapt werkelijk tussen de spoken.

Thuis werkte ik af wat ik me voorgenomen had. Het is inmiddels bijna negen uur en ik moet nog voedsel inslaan, straks om kwart voor tien naar het nieuws kijken en om half elf naar de satirische Heute Show op ZDF, een van de weinige programma’s waar ik naar uitkijk. Voor de rest is de Duitse openbare televisie zo mogelijk nog idioter dan de Vlaamse. Vanaf volgend jaar moet iedereen maandelijks ca. 18 euro kijk- en luistergeld betalen, ook als je geen radio of geen tv in huis hebt.

Van Grimm tot Auschwitz

30 november 2012

Op 20 december 1812, tweehonderd jaar geleden, verscheen de eerste editie van de sprookjes van de gebroeders Grimm in Berlijn. Gisteren bezocht ik de Berlijnse Staatsbibliothek, die deze verjaardag viert met de boeiende tentoonstelling Rotkäppchen kommt aus Berlin.

Een van de minder bekende aspecten van de Kinder- und Hausmärchen is de controverse die vlak na de Tweede Wereldoorlog in het bezette Duitsland rond de sprookjes uitbarstte. Met name in de westerse sectoren van Berlijn deed het onderwerp de gemoederen hoog oplaaien. De Britse militaire regering in Berlijn stuurde een memorandum (Das deutsche Märchen als eine Ursache der Entartung der deutschen Jugend) naar de scholen waarin ze erop aandrong de sprookjes van Grimm zo veel mogelijk uit het onderwijspakket te weren. In 1947 argumenteerde T. J. Leonard, een majoor van het Britse leger, in een schrijven met de titel First steps in cruelty dat de Duitse jeugd door de sprookjes van Grimm een te grote gewenning aan gruwel en perversiteiten had ondergaan. Daardoor had Duitsland als christelijke natie ‘letterlijk honderdduizenden mannen en zelfs vrouwen kunnen voortbrengen die op elk moment klaarstonden om zich als Frankenstein-monsters te gedragen en de rol van beul zonder de minste wroeging over te nemen,’ aldus de circulaire. Als alternatief prees Leonard de Britse en Amerikaanse schoolboeken met hun ‘fris’ en ‘sterk ontwikkeld realiteitskarakter’ aan.

De westerse geallieerden reageerden prompt, vooral in Berlijn. De Amerikanen zuiverden er alle sprookjesboeken van Grimm uit scholen en bibliotheken en alle edities werden naar Amerika verscheept. In de Britse sectoren van Berlijn werden geen licenties meer gegeven voor het drukken van de sprookjes. In het jeugdtijdschrift Horizont verscheen een artikel van uitgever Günther Birkenfeld die heel serieus beweerde dat de gruweldaden van de Duitsers in Auschwitz en Bergen-Belsen teruggingen op de slechte invloed van de Grimmse sprookjes. Birkenfeld noemde ze een broeinest van nationaalsocialistische ideeën en wenste dat ze niet meer in kinderhanden werden gegeven. De West-Berlijnse krant Tagesspiegel publiceerde een stuk dat ervoor pleitte de sprookjes in het vuur te gooien. De Nürnberger Nachrichten schreef zelfs een commentaar in de vorm van een sprookje: ‘Grootmoeder las verder uit het sprookjesboek van Grimm. En als de kleine blonde jongens niet gestorven zijn, dan zullen ze nu nog wel leven en dan zullen ze wel grote mannen geworden zijn die voor niets terugdeinzen en die het tot iets gebracht hebben, misschien wel – wie weet – tot Obersturmbannführer in het kamp Belsen.’

Het duurde tot 1948 voor er een tegenreactie kwam in het westerse kamp. In de Berlijnse Sovjetsector verliep het debat veel rustiger. Daar verscheen reeds in 1948 bij uitgeverij Reclam een nieuwe druk van de volledige sprookjeseditie. Maar ook in de pas opgerichte DDR heerste aanvankelijk enige onzekerheid in het beoordelen van de sprookjes van Grimm. Het thema was er echter nooit zo controversieel als in de westerse sectoren, vooral omdat de sprookjes in het broederland Sovjet-Unie erg populair gebleven waren: tussen 1945 en 1951 verscheen er een Russische editie in een oplage van ca. 300.000 exemplaren. In de socialistische landen werden de gebroeders Grimm ook verdedigd met het argument dat hun vertellingen in het gezin van Karl Marx een hoog aanzien hadden genoten omdat ze van grote waarde werden geacht bij het opvoeden van de kinderen. Karl Marx zou zijn kinderen tot zelfstandig denken aangezet hebben door hun de Grimmse sprookjes voor te lezen. Bovendien werden de sprookjes, wier helden direct uit het eenvoudige volk kwamen, tot de niet-elitaire, collectieve kunstrichtingen gerekend, wat in het nieuwe socialistische land als een positieve bijdrage aan de opbouw van de arbeiders- en boerenstaat werd ervaren. En om de stelling van de nefaste invloed van de sprookjes helemaal te ontkrachten werd ook gebruik gemaakt van het argument dat Hitler ze niet gelezen had.

Maar in de DDR werden de sprookjes wel gezuiverd: religieuze allusies werden geschrapt, gruwelijkheden (zoals het uithakken van ogen in Aschenputtel) afgezwakt, aanstootgevende zegswijzen werden vervangen en teksten met uitgesproken racistische of te gruwelijke inhoud (Der Jude im Dorn, Frau Trude en Von dem Machandelboom) werden niet opgenomen.

In de tentoonstelling worden vele drukken Grimmse sprookjes uit de loop van twee eeuwen geëtaleerd. Er wordt herinnerd aan de vele referenties van de gebroeders Grimm in Berlijn: de namen van straten en parken die naar de sprookjes zijn genoemd, de vele sculpturen en beeldengroepen waarin hun werk wordt gethematiseerd (de Märchenbrunnen van 1913 in het Volkspark van Friedrichshain) en natuurlijk ook het prachtige St-Matthäuskerkhof in Schöneberg (S-Bahn-station Yorckstrasse) waar de broers Grimm hun laatste rust genieten op een heuvelende begraafplaats annex café Finovo. Daar kun je in de zomer tussen de zerken gezellig van een frisse kruik bier en in de winter van een bol erwtensoep en een warme maaltijd genieten.

Meer over dit thema in de leerrijke en verzorgde cataloog Rotkäppchen kommt aus Berlin – 200 Jahre Kinder- und Hausmärchen in Berlin. 18 euro.

Eén lezer uit Rusland bezoekt me dagelijks klokslag middernacht (als het licht nog in het Kremlin brandt kan dat alleen maar Poetin zijn) en één uit Italië (als het licht in het Vaticaan nog brandt is het de paus). Maar ik zal hier geen cijfers publiceren, mezelf en anderen beschermend met het bonmot van Churchill die zei geen enkel geloof te hechten aan statistieken die hij niet zelf had vervalst.

Vóór de bouw van de Muur is er in 1948 al de blokkade van West-Berlijn. Max Frisch, 37 jaar, is op dat moment in de stad en noteert in zijn dagboek: ‘De Russen, zo wordt bericht, hebben de zonegrens gesloten […]’ Niemand weet precies wat er gebeurt: ‘Telefoontje naar vrienden; hoewel ze in het gebouw van de buitenlandse pers wonen, weten ze niet meer dan anderen: blokkade om de westelijke mogendheden te verdrijven – met de honger van de Berlijners.’ In zijn memoires Zu meiner Zeit schreef Egon Bahr, de architect van de Oostverdragen, dat Stalin met de inzet van dat hongerwapen de strijd om de zielen van de Duitsers had verloren. Bahr, inmiddels negentig jaar, was destijds een jonge journalist in Berlijn. Vanuit dat oogpunt is zijn constatering interessant dat toen niet alleen de twee Duitslanden uit elkaar dreven, maar dat ook het verval tussen West-Berlijn en West-Duitsland journalistiek niet meer bij te benen was: ‘De Tagesspiegel [een West-Berlijnse krant] moest constateren dat het onmogelijk was om vanuit Berlijn een krant voor heel Duitsland te maken. De koppen in West-Duitsland en in Berlijn verschilden steeds meer van elkaar en toonden het onderscheid in perspectief. Aan de Spree moest men voortaan ook altijd naar het oosten kijken, in Bonn kon en wilde men naar Parijs kijken.’

Gisteren bracht de post Rousseau’s Emile, en natuurlijk kon ik me niet bedwingen en sloeg snel het boek open om over het muurtje te kijken en de eerste regel te lezen: ‘Alles is goed zoals het uit handen van de Schepper komt, alles raakt verdorven in handen van de mens.’ Voor je het beseft ben je al een paragraaf verder. Als mens is Rousseau onuitstaanbaar, als schrijver subliem. Iedereen zou hem moeten lezen, zijn stijl en toon zijn onovertroffen, en vanwege de vlijmscherpe zelfanalyse lees je zijn Bekentenissen en Overpeinzingen van een eenzame wandelaar nog altijd met vreugde en profijt. Tegelijk heb ik de boodschap uit de dagboeken van Victor Klemperer begrepen dat Rousseau met zijn volonté générale aan de basis ligt van het fascistisch gedachtegoed, al kun je hem natuurlijk niet verantwoordelijk maken voor wat na hem is gebeurd, want niemand kan zijn eigen misdaden met het exotisme van andermans ideeën rechtvaardigen. (Het onheil gebeurt als rechtsstaat en grondwet onderuit worden gehaald en geen dam meer kunnen opwerpen tegen de uitwassen van de volonté générale).

Rousseau is een misantroop en tussen de regels zie je al het norse gezicht opdoemen van Arthur Schopenhauer, die vanmorgen in de vorm van De wereld een hel bij me aanbelde, ik lag nog in bed: ‘Om te filosoferen zijn dit de twee eerste vereisten: allereerst, dat men de moed heeft geen enkele vraag voor zich te houden, en ten tweede, dat men alles wat vanzelf spreekt goed tot zijn bewustzijn laat doordringen, om het zodoende als problematisch te gaan zien.’

Rousseau en Schopenhauer zijn auteurs die beseffen dat hun ‘boodschap’ geen betekenis heeft zonder de vorm, ze weten dat ze hun gedachten door de vorm moeten aanscherpen en dat is de impuls tot en het resultaat van hun lucide formuleringen. De impliciete les is dat we doof, blind en gevoelloos zouden moeten zijn voor alles wat amorf is, dus voor de slechte smaak. Max Frisch kwam me vanmorgen (nogmaals) in die meditatie bijstaan met een korte beschouwing (Dagboek 1946-1949) over het schrijven, waaruit je kunt concluderen dat het gegeven van de vorm geldt voor alle kunst en alle vakmanschap: ‘Hamlet! Als het mogelijk zou zijn de fabel, de plot ervan zonder enige vorm te presenteren, zou geen criticus, hoe scherp van gehoor ook, vinden dat hij schreeuwt om een vormgeving door middel van toneel.’ Vandaar is het eigenlijk maar een kleine stap naar de overweging dat in verhouding tot de aandacht die gaat naar de opbrengst van de arbeid, het geld, er onvoldoende aandacht is voor de arbeidsvreugde, die toch het basiskapitaal is waaruit het rendement zelfrespect van de maker komt. Dat zelfrespect bloeit op zodra er speelruimte is voor het individuele. Misschien hebben we er zelfs geen idee meer van hoezeer we in ons bestaan worden bedreigd door de beperkingen die onze individuele ontplooiing worden opgelegd, door de beperkingen die we onszelf opleggen, en vandaar door een gebrek aan arbeidsvreugde.

De Memoires van Jef Turf lezend kom ik tot de conclusie dat hij het geen dag uitgehouden zou hebben in de wereld die hij wilde creëren. Het was een wereld voor de anderen.

Ook intellectueel zijn deze memoires, waarin de auteur maar zelden in de diepte graaft, een bittere teleurstelling. Over de bouw van de Berlijnse Muur op blz. 180: ‘De Berlijnse Muur, hoe drastisch ook, was een noodmiddel om de westerse economische en politieke agitatie zo veel mogelijk buiten te houden.’ Als analyse van een politicus die zich aanmeet het eurocommunisme in Vlaanderen geïntroduceerd te hebben, kan dit nogal tellen.

De Muur werd door de DDR gebouwd om te verhinderen dat het land via de open grenzen in Berlijn leegliep. De bouw gebeurde twee maand nadat Walter Ulbricht, de voorzitter van de DDR-staatsraad, op 15 juni 1961 op de vraag van de West-Duitse journaliste Annamarie Doherr van de Frankfurter Rundschau geantwoord had: ‘Niemand hat die Absicht eine Mauer zu errichten’, niemand heeft de bedoeling een muur te bouwen. Verrassend was dat Ulbricht de eerste was om het tot dan als grensafbakening onbekende woord Mauer uit te spreken, een lapsus die iedereen de oren had moeten doen spitsen. De verspreking had een duidelijke vingerwijzing moeten zijn dat de voorbereidingen voor de bouw van de Muur als stedelijke verfraaiing van het IJzeren Gordijn volop aan de gang waren.

De bouw van de Muur werd door de West-Berlijners als een nederlaag ervaren, hoewel het feitelijk om een capitulatie van Ulbricht en de Moskouse leider Nikita Chroesjtsjov ging. Door de bouw van de Muur gaven de communistische leiders in de Sovjet-Unie en de DDR immers te kennen dat ze hun pogingen om West-Berlijn in te palmen definitief hadden opgegeven.

Natuurlijk was er vanuit West-Berlijn politieke agitatie (kranten, tv) tegen Oost-Berlijn (omgekeerd niet minder), maar daar stond de hoofdstad van de DDR vrij machteloos tegenover. Wat de economie betreft: de Oost-Berlijnse leiders probeerden nadien zo veel mogelijk munt uit de bouw van de Muur te slaan. Ze verkochten politieke en andere gevangenen voor harde munt aan West-Duitsland, incasseerden harde Duitse mark voor de transitwegen van en naar West-Berlijn, organiseerden aan de grens gedwongen deviezenverkoop voor bezoekers en toeristen. De humanitaire inbreng van de Oost-Duitse leiders bestond erin DDR-burgers boven de 65 ongehinderd en definitief naar het Westen te laten vertrekken, zodat de DDR hen geen pensioen meer hoefde te betalen. De mop deed de ronde dat zelfs de DDR-bonzen zaten te wachten op de 65ste verjaardag van de DDR, zodat die in haar geheel als gepensioneerde naar West-Duitsland zou kunnen vertrekken. Maar de DDR ging al in 1989-1990 met vervroegd pensioen.

Annamarie Doherr: Herr Vorsitzender, bedeutet die Bildung einer freien Stadt Ihrer Meinung nach, dass die Staatsgrenze am Brandenburger Tor errichtet wird? Und sind Sie entschlossen, dieser Tatsache mit allen Konsequenzen Rechnung zu tragen?“

Ulbricht: Ich verstehe Ihre Frage so, dass es Menschen in Westdeutschland gibt, die wünschen, dass wir die Bauarbeiter der Hauptstadt der DDR mobilisieren, um eine Mauer aufzurichten, ja? Ääh, mir ist nicht bekannt, dass solche Absicht besteht, da sich die Bauarbeiter in der Hauptstadt hauptsächlich mit Wohnungsbau beschäftigen, und ihre Arbeitskraft dafür voll ausgenutzt wird, voll eingesetzt wird. Niemand hat die Absicht, eine Mauer zu errichten!

Vertaald

Annamarie Doherr: Meneer de voorzitter, betekent de vorming van een vrije stad [bedoeld is Oost-Berlijn] dat de staatgrens aan de Brandenburgse Poort gebouwd wordt? En hebt u het voornemen dat feit in alle consequenties door te trekken?

Ulbricht: Ik versta uw vraag zo dat er mensen in West-Duitsland zijn die wensen dat we de bouwvakkers van de hoofdstad van de DDR mobiliseren om een muur op te richten, ja? Eh, mij is niet bekend dat zo’n bedoeling bestaat, aangezien de bouwvakkers in de hoofdstad zich hoofdzakelijk bezighouden met woningbouw, en hun werkkracht daarvoor ten volle benut, helemaal ingezet wordt. Niemand heeft de bedoeling een muur op te richten!

Een jaar of vijf geleden zat ik toevallig in het gezelschap van enkele journalistieke vrienden met de Vlaamse communist Jef Turf, lid van de flamingantische Gravensteengroep, in het Gentse café Bridge. Ik vat het wereldbeeld van Jef Turf in dat gesprek samen: voor het beter wordt moet het slechter gaan. Ik interpreteerde die uitspraak als een product van de dialectische opvattingen zoals ik ze in Vlaamse communistische kringen had leren kennen. Ik ben dus niet verbaasd in de pas verschenen Memoires (Lannoo) van Jef Turf op bladzijde 200 te lezen dat de Russische Oktoberrevolutie de mislukking van het communisme veroorzaakt heeft. Ik ben zelfs niet verbaasd op pagina 243 te lezen dat Jef Turf de NVA (nee, niet de Nationale Volksarmee) aan de macht wil brengen om ze des te beter te kunnen bestrijden. Ik zou deze boeiende stelling graag doortrekken naar een metafysisch niveau: zelfmoord plegen uit angst voor de dood. De dialectische meerwaarde van dit offer zou kunnen bestaan uit een spook dat door Europa waart met het verzoek om het doodshemd te wassen waarin het sinds 1847 vervuilt. Slotsom: als het communisme de these en de dialectiek de antithese is, dan kunnen we met de schizofrenie als synthese een nieuwe historische fase aansnijden.

Ik spits mijn oren niet voor de wellustige geluiden achter mijn muur, waarmee ik een keer of drie in de week word geconfronteerd. Ik gewen eraan, ik heb ze in mijn leven geïntegreerd zoals de weerberichten op de radio of het aflopen van het water in de leidingen, waar behalve ritme ook regelmaat in zit. Omdat je er vertrouwd mee raakt zijn terugkerende geluiden minder storend dan eenmalige geruchten, die behalve het lawaai dat ze maken immers ook een bron van ongerustheid zijn omdat je hoop dat ze eenmalig zijn worden gemengd met de angst dat ze zullen terugkeren. Maar zo’n gedachte is natuurlijk absurd, want wie zit te wachten op iets wat zich misschien niet voordoet terroriseert zichzelf, iets wat vaker voorkomt dan je denkt.

Zo kom ik ertoe te vertellen dat Samuel Pepys in zijn huis in de Seething Lane in Londen de oren spitst voor een gerucht waaraan ook een vleesgeschiedenis verbonden is. In de nacht van 11 op 12 november 1660 heeft hij niet kunnen slapen omdat de hele nacht rare geluiden door de muur van zijn buurman bij hem binnendrongen, en dat komt – zo blijkt achteraf – omdat buur Davis een hele nacht brokken vlees aan het spit heeft gedraaid wegens een groot feest dat op komst is.

De gevoeligste oren behoren aan Franz Kafka toe, die op sommige foto’s zelf lijkt op de muizen waar hij zo bang van is en waarover hij vanuit Zürau op 4 december 1917 een brief van vier vellen aan zijn vriend Max Brod in Praag schrijft: ‘Wat ik tegenover muizen heb, is banale angst. Uitzoeken waar die vandaan komt, is een zaak voor psychoanalytici, dat ben ik niet.’ En hij gaat voort: ‘Net als de angst voor ongedierte hangt hij [de angst] beslist samen met het onverwachte, ongevraagde, onvermijdelijke, tot op zekere hoogte stomme, verbeten, met geheime bedoelingen geladen verschijnen van deze dieren, met het gevoel dat ze de muren aan alle kanten om je heen honderdvoudig doorgraven hebben en daar zitten te loeren, dat ze zowel door de nachttijd die hun toebehoort als door hun nietigheid zo ver van ons staan en daardoor nog minder grijpbaar zijn.’

Kafka spint die gedachte helemaal uit. Hij meent dat de onooglijkheid van de diertjes een groot aandeel heeft in zijn angst en hij begint te fantaseren over een beest dat er uitziet als een varken, maar dat zo klein is als een rat, en dat zo’n dier plots snuivend uit een gat in de vloer komt gekropen: ‘Dat is een ontzettende voorstelling.’ Maar het is een ontzettende voorstelling die Kafka natuurlijk bevalt, omdat hij al schrijvend met zijn eigen angst kan spelen als de kat met de muis, ironisch, koket en genotzuchtig.

Bij Franz Kafka weet je nooit wat erger is: de plaag of de bestrijder van de plaag, de muis of de poes. Want nu komen we weer tot het thema dat mijn uitgangspunt was voor deze beschouwing over storende geluiden. In zijn kamer in het landelijke Zürau, waar hij zijn aforismen schrijft, is Kafka gevoelig voor het minste gerucht. Nadat het muizenleger uitgedund maar niet verslagen is, vormt zijn muizenbestrijder een probleem. Want als de kat krabt, hoort Kafka ‘elk klauwtje afzonderlijk’, wat hem natuurlijk uit zijn lood slaat. Bovendien moet hij de poes in de gaten houden opdat ze tijdens het schrijven niet op zijn schoot springt. Ook is de kat een lastige getuige als Franz met haar alleen is, want hij vindt het vervelend zich voor haar uit te kleden, oefeningen te doen en naar bed te gaan.

Max Brod adviseert zijn vriend vanuit Praag om muizenvallen te plaatsen, omdat die, anders dan poezen, nooit verzadigd raken: ‘Er bestaan uitstekende vallen, geloof ik, heel wrede instrumenten met verbrijzelen van koppen en verzuipen.’ Maar Kafka verwerpt Brods voorstel, want ‘vallen lokken ze toch zelfs nog aan en roeien alleen die muizen uit die ze doodslaan.’ Dan toch de poes? Of eventueel alleen maar haar muizenafschrikkende uitwerpselen, ‘reden om ook die niet helemaal te verachten’.

Ik moet bekennen dat ik zelf ook een spleetneuroticus ben. Vanonder het bed dreigen geen gevaren meer sinds ik als een erwtenprinses slaap op een opeenstapeling van matrassen die geen ruimte laten tussen bodem en matras. Maar een zeker wantrouwen tegenover de spleten tussen plint en muur heb ik niet afgelegd. Daar springen soms zilvervisjes uit. Ik hoop dat ze zich voeden met het smeer van de oren die mijn muren hebben, zodat ze het niet in hun hoofd halen om zich in de mijne te vestigen. Tenslotte wil ik blijven horen wat er aan de andere kant van de muur gebeurt.

Bijna drie keer geld

26 november 2012

1. Het geld leidt een problematisch bestaan omdat het niet meer aan een externe waarde gebonden is. Het wordt afgevuurd uit geluidloze digitale bazooka’s (Mario Draghi, ECB). De waarde van het geld is alleen nog gebonden aan de economische groei. Aan het einde van de groei (als de groeibronnen uitgeput zijn) staat onvermijdelijk de waardeloosheid van het geld. Op dat moment verliest het geld als symbool van de productiviteit zijn betekenis en daardoor ook zijn waarde. We zijn getuige van een perverse omkering, een diabolisch mechanisme: de economische groei moet het geld redden.

De geschiedenis van het geld is het verhaal van de groeiende fictionalisering van de geldwaarde. Ooit was er klinkende munt. Daarna was er het ritselen van het papieren geld, dat in Bretton Woods aan een gouden paal gebonden werd. En nu? Nu is het geld digitaal, onzichtbaar, geruisloos, gewichtsloos en het stinkt ook niet meer. Het ziet eruit als de met bladgoud belegde kleren van de keizer. De fysieke verdwijning van het geld kan zijn ontwaarding door afwezigheid van groei slechts tijdelijk verhullen. Dat is een nieuw fenomeen in de geschiedenis van de economie. Het geld is bezig op te gaan in de rook die de (naar Afrika geëxporteerde) vuilnisbelten van de economie verhult. Een adembenemend schouwspel.

2. De visionaire Goethe heeft het type Mario Draghi, voorzitter van de Europese Centrale Bank (ECB), de soevereine onteigenaar van de spaargeldtegoeden (koude expropriatie) in de eurozone en initiator van een inflatie die in afzienbare tijd in alle hevigheid zal oplaaien, bijna tweehonderd jaar geleden reeds in zijn tragedie Faust doorzien.

Als volwassen man maakte Goethe (1749-1832) de industrialisering mee, een fenomeen dat hem op een ambivalente manier fascineerde. Om in de financiële behoeften van de ondernemers te voorzien, ontstond het bankwezen. De grote vraag naar financiële middelen bevorderde het circuleren van papieren geld. Goethe, die een grote waardering had voor het concrete en het zinnelijke, vond dat ersatzgeld niet stoffelijk genoeg. Het kostte hem moeite om bankbiljetten voor klinkende munt te nemen, al blijkt uit zijn Faust dat Goethe het papieren geld toch krediet wilde geven als het maar in beperkte omvang en productief werd ingezet. Niettemin, Goethe gaf de voorkeur aan munten, aan koper, zilver en goud boven de Zettel (stukjes papier) of de Geldscheine, een woord dat in het Duits de schijnwaarde van het papieren geld afdoend illustreert. Schijn is het kernthema van de Lusthofscène in Faust II. We bevinden ons aan het hof van de keizer, de baas van het bankroete keizerrijk. De keizer wordt geconfronteerd met een nieuwe uitvinding: het papieren geld. Maar de keizer kan zich niet herinneren een document te hebben getekend dat de uitgifte van papieren geld toestaat (dat gebeurde immers tijdens een woest carnavalsfeest). Daarom schoffeert de keizer bij de eerste confrontatie met de bankbiljetten zijn schatmeester als volgt:

‘Dat riekt naar zwendel, men bedriegt mij hier!
Hoe komt mijn signatuur op dit papier?
Is de vervalser nog niet ingerekend?’

Maar zodra de keizer van de thesaurier verneemt dat de papiertjes zich duizelingwekkend verspreiden, dat het volk opgetogen is en dat de stad, ‘voor kort een doodse schimmelboel’, alweer bruist van plezier, geeft hij maar al te graag aan de gemakkelijke rijkdom toe:

‘En het wordt als goed goud geaccepteerd?
Hofhouding, leger, niemand protesteert?
’t Verbaast mij, maar ik moet het honoreren.’

Als de duivel, de grote verleider, ook nog eens de voordelen van het papieren geld in het oor van de vorst souffleert, wordt de keizer, wiens hoofd alleen naar feesten staat en die als belichaming van het pure lustprincipe de tegenpool is van de ondernemende Faust, aangestoken door Mefistofeles’ enthousiasme.

Mefistofeles:

‘Kleven aan beurs en buidel veel bezwaren,
Papiergeld laat zich op de borst bewaren
En past goed bij de liefdesbriefjes hier.-
Een priester steekt het vroom in zijn brevier
En de soldaat vergroot zijn wendbaarheid
Als hij zijn gordel van gewicht bevrijdt.
Het zijn details! U moet me excuseren
Als ik het grootse werk schijn te kleineren.’

Maar Mefistofeles, die alles duurzaam wil vernietigen, stuurt natuurlijk op inflatie aan. Hij hoopt in zijn binnenste dat het papieren geld ongeremd wordt gedrukt, dat het elke waarde verpulvert, zodat het toch al gedegenereerde rijk voorgoed in de chaos verzinkt. Het is uitgerekend de snuggere hofnar die geen vertrouwen in de papieren geldschijn heeft en die met zijn biljetten haastig in echte waarde vlucht door vastgoed te kopen: huis, jachtslot, bos en beek. Waarderend moet Mefistofeles erkennen: ‘De zot blijkt geestelijk geheel gezond.’

Goethe heeft in Faust II de zwakke plekken van het papieren geld en daardoor de kwetsbaarheid van de op groei gerichte economie blootgelegd. In deze ‘tragedie’ worden de banknoten weliswaar door de schatten van de keizer gedekt, maar niemand kent precies de aard ervan, en evenmin de plaats waar ze in de bodem verborgen liggen. Het zal de hofhouding een zorg wezen. Verguld door het nieuwe wondermiddel komt de keizerlijke kanselier na de invoering van het bankbiljet vertellen dat het rijk eindelijk vrij van schulden is en dat de lijdensweg van het bankroete land een einde heeft genomen, allemaal dankzij het papieren geld dat vlot bijgedrukt kan worden:

‘Aan allen die het aangaat zij gemeld
Dat dit biljet als duizend kronen geldt.
Als zekere waarborg en als onderpand
Dient het begraven goed in ’s keizers land.
Voornoemd bedrag, aan toonder uitbetaald,
Dekt de te bergen schat. Aldus bepaald.’

Welke schat? Het laat de keizer koud dat die ondergrondse rijkdom nog een fictie is. Hij kan van geluk spreken dat de rusteloze Faust zich voorgenomen heeft de verborgen schatten ooit wel eens te bergen, waardoor het nieuwe geld toch de productieve motor wordt van grootse industriële projecten en ongeremde economische groei: Faust werft arbeiders aan om kanalen te graven, dammen aan te leggen en land op zee te winnen.

Goethe heeft zijn Faust een tragedie genoemd. Het stuk is actueler dan men denkt, niet alleen omdat je als lezer de neiging hebt om de voorzitter van de Europese Centrale Bank Mario Draghi met zijn grenzeloze geldingrepen en bazooka’s met Mefistofeles te identificeren, maar ook omdat Goethe de balans opmaakt van het geluksdeficit dat door de roofbouw veroorzaakt wordt. De doodzonde van Faust is dat hij, als prototype van de rusteloze mens, van het ‘nu’ niet kan en mag genieten (van het ‘verweile doch, du bist so schön‘). Met zijn ongeduldige ijver om de hele wereld naar zijn industriële hand te zetten neemt hij de aangerichte collaterale schade (vernietiging van het milieu, de dood van Philemon en Baucis) op de koop toe. Fausts ouderdomsblindheid is een metafoor voor zijn algehele verblinding, voor zijn ongeduld en vooral voor zijn gebrek aan maat, waardoor het hem ontgaat dat rijkdom zonder levenskunst alleen maar schraalheid is. Als de oude, blinde Faust meent dat de rinkelende spaden van de arbeiders een nieuw industrieel project aankondigen, becommentarieert de duivel Fausts naïeve geloof met de halfluide kwinkslag dat ze in werkelijkheid iets heel anders aan het doen zijn. Ze graven een put voor de blinde:

‘Naar men mij te kennen gaf:
Dit graafwerk dient alleen het graf.’

(Citaten uit Faust, Athenaeum – Polak & Van Gennep, Amsterdam 2001, vertaling door Ard Posthuma).

(3). Het Duitse federale ministerie van Milieu heeft een telling gemaakt van het aantal spullen dat een mens in Duitsland gemiddeld bezit: 10.000. Het economische magazine brand eins nam de proef op de som en maakte recent een inventaris op van alle voorwerpen die een architecte in huis had. Ze bezat 3506 objecten, waarvan ze er 26 procent geregeld gebruikte en 47 procent nooit.

Een hoekschop van Eckermann

25 november 2012

– Over Goethe heeft de Duitse schrijver en dagboekliefhebber Peter Rühmkorf (1929-2008) eens gezegd dat zijn beste boek van Eckermann is.

– In zijn essay ‘Wat doet onze geest als we een roman lezen’ (in De naïeve en de sentimentele romanschrijver, AP) beweert Orhan Pamuk dat goede romans ons de echte wereld doen vergeten en dat we een roman soms in de plaats van de werkelijkheid stellen. Daar geloof ik niets van en zo’n verwarring is me zelfs als kind nooit overkomen. De spanning die het lezen oplevert is immers het resultaat van de wrijving tussen de echte en de gefingeerde wereld, die zelf zijn ontstaan te danken heeft aan de frictie tussen de vorm van de wereld en de literaire vorm, zoals het leven zijn spankracht ontleent aan het vooruitzicht van de dood. Hoe boeiend de lectuur van een roman ook is, als je honger hebt zit je niet mee aan tafel, tijdens de seks lig je niet mee in bed en als het hoofd op het hakblok wordt gelegd is het een genoegen je eigen nek te strelen.

– Een goede roman krijgt geen kans om op verhaal te komen.

– Gisteren met veel genoegen en belangstelling enkele tientallen bladzijden gelezen in Mittendrin, de plots opgedoken dagboeken (1966-1972) van Hans Werner Richter (1908-1993), de spiritus rector van de Gruppe 47, die na de Tweede Wereldoorlog gedurende twintig jaar het literaire klimaat in West-Duitsland heeft bepaald. Af en toe verschijnt daar de naam van de flamboyante Duits-Amerikaanse schrijver Reinhard Lettau, die ik naar aanleiding van zijn prachtige, dolkomische en helaas nooit in het Nederlands vertaalde kortverhaal Flucht vor Gästen in Berlijn interviewde, in 1994 wellicht, in het jaar van de publicatie van het boek. In Charlottenburg of Schöneberg? Ik weet het niet meer. Kort na de publicatie van ons gesprek stuurde hij me nog een zelfgemaakte kerst-bedank-kaart die ik in mijn kleine archief bewaar. Daarin heeft Lettau het over een lastige oogoperatie waarvan hij langzaam geneest en over een hopelijk spoedig weerzien. Deze uiterst beweeglijke geest, rebelse natuur en beminnelijke man, die ooit nog uit de Bondsrepubliek naar Amerika werd verbannen (waar hij in 1967 in San Diego Duitse literatuur begon te doceren), was twee jaar later dood. Ik was in die periode zelf helemaal opgeslorpt door allerlei privéproblemen en het nieuws van zijn overlijden, dat me schokte, vernam ik pas veel later. Het spijt me nu nog altijd dat ik niets meer van me heb laten horen, zo gaat dat in het leven. Ik herinner me hoe we destijds na ons geslaagd gesprek in het gezelschap van zijn Amerikaanse vrouw Dawn Teborski (zijn derde vrouw) ’s avonds Italiaans gingen eten en een indrukwekkend aantal flessen wijn leegden, wit en rood, zodat ik niet meer weet hoe we toen afscheid van elkaar namen. En nu duikt Reinhard Lettau (waarom zou ik ‘de naam van Lettau’ zeggen als het Lettau zelf is) zoals gezegd telkens weer op in dat spannende dagboek van Hans Werner Richter over de Gruppe 47, waarover ik toch nog eens wat meer moet vertellen. Want ik was twee weken geleden, op woensdag 14 november (na mijn interview met Florian Illies in Villa Grisebach, Fasanenstrasse) in het LCB (Literarisches Colloquium Berlin) in Wannsee waarop Richters boek Mittendrin (Beck Verlag) werd gepresenteerd door uitgever Dominik Geppert, die een uitstekende uitleiding schreef, door Hans Dieter Zimmermann, de voorzitter van de Richter-Stiftung die een voorwoord schreef, en door schrijver F. C. Delius, die achteraf vertelde dat hij voor de gelegenheid een hemd van Richter had aangetrokken dat Toni, de weduwe van Richter, hem eens geschonken had, en Delius voegde eraan toe dat de hemdsmouwen veel te kort waren, en om te bewijzen dat het waar was wat hij zei trok hij zijn pullover uit en toonde de mouwen die inderdaad zijn polsen niet bedekten. En Delius voegde eraan toe dat hij dat hemd desondanks had willen aantrekken om Richter te eren en te herdenken. Moderator van het boeiende gesprek, dat werd bijgewoond door een ietwat ouder publiek, was Helmut Böttiger, die overigens bij DVA zopas zijn nieuwe studie Die Gruppe 47 – Als die deutsche Literatur Geschichte schrieb, publiceerde. De hele avond zat ik naast een mooie vrouw van het Aziatische type met wie ik tijdens het debat een goed contact had, maar toen ik haar na de slotzinnen van Böttiger wilde uitnodigen voor een glas was ze met de zuidermaan verdwenen. In het zaaltje van het LBC hangt centraal boven het podium een foto van Hans Werner Richter die zich letterlijk van het publiek afkeert, want je kijkt op zijn rug. De foto is opgenomen op de plaats waar het Richter-debat plaatsvond, daar is geen twijfel aan, want ook de komische Dorische zuilen die het zaaltje ‘sieren’ zijn erop te zien.

– Op zondag 7 oktober 1660 vertelt mijn vriend Samuel Pepys – we beginnen elkaar immers goed te kennen en door te hebben – dat de hertog van York (broer van de koning) de dochter van de Lord Chancellor bezwangerd heeft en dat de koning wil dat hij met haar trouwt. Maar, aldus Pepys, er is een oud spreekwoord dat zegt: ‘Een meisje trouwen dat je bezwangerd hebt is als in je hoed schijten en hem dan opzetten.’ In de Pepysiana of oude Wheatley-editie (1893-1899 in acht delen) worden de scabreus ingeschatte woorden altijd door liggende streepjes vervangen, dus hier ook het woord ‘schijten’: ‘that he that do get a wench with child and marry her afterwards is as if a man should — in his hat and then clap it on his head.’ In een nog oudere editie van uitgeverij Henry Colburn (1825) werd een meneer die het ongeluk had Whore te heten herdoopt in meneer Where.

Levensloop

25 november 2012

Voor je leven rennen door voor je leeuwen te rennen.